De held in dit fantasierijke debuut van Janet Foxley is Munkel, een ‘mislukte’ reus, die niet wil groeien. Hij is al meteen de underdog: ‘”Ma!” gilde Munkel. “Grub opsekopt me!”’ Om dat taaltje te begrijpen, moet je naar de illustratie kijken, waarop grote broer Grub Munkel ondersteboven houdt. De karikaturele stijl van Georgien Overwaters prenten, verwant aan Quentin Blake, laat de reuzen helemaal tot hun recht komen in een mengeling van grappige en griezelige details.
Sinds de mensen (door de reuzen ‘Krielen’ genoemd) ‘magische moordstokken’ (wapens) hebben, leven de reuzen teruggetrokken in een vulkaan, samen met de draken die ze, gekortwiekt, als huisdieren houden. Munkel, die vanwege zijn gestokte lichaam wat op een mens lijkt, wil weten hoe mensen echt zijn. Die kennismaking zet zijn eigen denken helemaal op zijn kop, wat een beproefd, maar erg leuk middel is om humor te genereren: ‘Hij sloop voorzichtig langs het hek, tot een geluid dat leek op het spinnen van een pas gev…
Lees verder
De held in dit fantasierijke debuut van Janet Foxley is Munkel, een ‘mislukte’ reus, die niet wil groeien. Hij is al meteen de underdog: ‘”Ma!” gilde Munkel. “Grub opsekopt me!”’ Om dat taaltje te begrijpen, moet je naar de illustratie kijken, waarop grote broer Grub Munkel ondersteboven houdt. De karikaturele stijl van Georgien Overwaters prenten, verwant aan Quentin Blake, laat de reuzen helemaal tot hun recht komen in een mengeling van grappige en griezelige details.
Sinds de mensen (door de reuzen ‘Krielen’ genoemd) ‘magische moordstokken’ (wapens) hebben, leven de reuzen teruggetrokken in een vulkaan, samen met de draken die ze, gekortwiekt, als huisdieren houden. Munkel, die vanwege zijn gestokte lichaam wat op een mens lijkt, wil weten hoe mensen echt zijn. Die kennismaking zet zijn eigen denken helemaal op zijn kop, wat een beproefd, maar erg leuk middel is om humor te genereren: ‘Hij sloop voorzichtig langs het hek, tot een geluid dat leek op het spinnen van een pas gevoederde draak hem zo nieuwsgierig maakte dat hij op zijn tenen ging staan om over de rand te kijken. Het spinnende ding was een machine. Hij beet het gras af en spuwde het in een bak. Erachter liep een man, die de machine met twee handen vasthield. Zijn eerste Kriel! Wat was die in grottelsnaam aan het doen?’ Door de ogen van de reuzendwerg ziet de lezer de mensenwereld op een andere manier, waardoor ook de vertrouwdste dingen als nieuw worden.
Humor volgt ook uit taboedoorbreking. De reuzen zijn erg vies, althans naar onze normen. Ze zien er groezelig uit en hebben talloze wratten. Ze eten zwammenpap en suikerspin van spinrag. Hun fijnste feest is de ‘Boeren- en Schetencompetitie’. En er worden meer taboes doorbroken. Als Munkel zijn tweede mens ziet, vermoedt hij dat het een vrouw is. Hoewel ze een broek draagt, heeft ze ‘twee dingen die leken op borsten’. ‘Ja, het moesten borsten zijn. Maar ze zaten op een rare plek, heel hoog. En ze staken naar voren in plaats van dat ze lekker op hun gemak op haar buik lagen, zoals bij mama.’ De illustratie zet extra in de verf hoe hier ons schoonheidsideaal gereletiveerd wordt.
Soms komt Janet Foxley ironisch uit de hoek. Zo blijkt Biblios, de voornaamste raadgever van de koning, helemaal niet zo slim te zijn. Hij noemt elk voorstel van Munkel briljant, maar dat komt omdat hij zelf niets beters kan bedenken. Uiteindelijk is hij het wel die Munkel de kans biedt om een held te worden en op het einde vraagt hij de koning om Munkel als zijn opvolger aan te stellen. Daar gaat de koning, die zo mogelijk nog dwazer is, gretig op in. Overigens blijkt Munkels sluwheid ook uit de manier waarop hij alle dwaze reuzen het gevoel geeft dat zij slimmer zijn dan hij. Zo geeft hij voortdurend goede raad aan zijn vader, maar wel op zo’n manier dat die er zich goed bij voelt.
Verder valt ook veel plezier te beleven aan de creatieve taal. Niet alleen is de reuzentaal doorspekt met nieuwe samenstellingen als ‘hagedissenlolly’s’ of nonsenswoorden als ‘Krielen’, ‘opsekopsen’ en ‘in grottelsnaam’, Foxley verzint ook grappige vergelijkingen als ‘ze was zo snoezig als een pad’, ‘zo doddig als een deegbal’ of ‘ik ken deze tunnel als de wratten op mijn duim’.
De spanning gaat in dit boek gepaard met emotie. Munkel raakt voortdurend in gevaarlijke situaties, maar dank zij zijn slimheid en lef weet hij er zich altijd weer uit te redden. Hij wordt bijna doodgeknuffeld door de reuzenprinses, opgebrand door een draak en geplet door de kapitein van de Koninklijke Drakendivisie, maar niets of niemand krijgt hem klein — of toch niet kleiner dan hij al is.
Daarnaast is Munkel het prototype van de underdog, die zich overal doorheen slaat. Wat hem extra sympathiek maakt, is zijn liefde voor draken. Hij vindt het vreselijk dat ze kort gehouden worden en sluit een bijzondere vriendschap met Snark, de enige draak die zijn vleugels nog heeft. Hij benadert het dier vol genegenheid en met respect voor zijn eigenheid, waardoor het zijn trouwste bondgenoot wordt. Ook Munkels vriendschap met het mensenkind Emilie is bijzonder. Als zij door de reuzen gevangen wordt, redt hij haar en brengt haar terug naar haar ouders, ook al loopt hij daarbij zelf groot gevaar.
Uiteindelijk wordt de kleine Munkel de grote held van de reuzen als hij de mensen op de vlucht weet te jagen. Dit einde ligt voor de hand en is zelfs iets te gemakkelijk, net als een reeks bofslagen waardoor Munkel telkens opnieuw uit benarde situaties weet te ontsnappen. Die maken dat het verhaal de verwachtingen toch niet helemaal inlost en af en toe een inzinking kent. Maar gelukkig herpakt het zich telkens met de vaart van een vliegende draak. [Jan Van Coillie]
Verberg tekst